donderdag 5 februari 2015

Vaccineren - wie doen het niet en waarom?

Gegil, gehuil en betraande kindergezichtjes – erg goede reclame voor vaccineren is het niet. En als je kind na de gevreesde prik ook nog eens verschijnselen van griep vertoond, is al helemaal de gedachte dat ‘dit toch niet goed kan zijn’ moeilijk te onderdrukken.  Ook al is de injectie maar klein en het ongemak erna kort, toch zouden veel ouders diep in hun hart liever het vaccineren overslaan.

Gelukkig doet het overgrote deel van deze ouders dit niet, omdat zij zich ervan bewust zijn dat vaccineren van levensbelang is. Het is het kleine offer dat kind en ouders brengen voor levenslange bescherming tegen ernstige ziekten zoals de mazelen, de kinkhoest en de bof. Bescherming die verder reikt dan alleen je eigen kring, maar doorwerkt voor kinderen die te jong of te verzwakt zijn (bijv. door ziekte) om zelf gevaccineerd te kunnen worden. Omdat zij bij voldoende vaccinatiedekking omringd worden door mensen die immuun zijn, lopen zij eveneens minder risico besmet te worden met ziekten waar zij extra kwetsbaar voor zijn. De Wereldgezondheidsorganisatie doet aanbevelingen wat betreft vaccinatiedekking om deze zogenaamde ‘groepsimmuniteit’ zoveel mogelijk te kunnen garanderen.



De dekkingsgraad wat betreft de vaccinatie voor de Bof, Mazelen en Rode Hond is vrij goed in Nederland. Op enkele gebieden na, is meer dan 95 procent van de bevolking gevaccineerd. In de regio’s waar de vaccinatiegraad lager is wonen veel mensen met de geloofsovertuiging dat kinderen niet gevaccineerd dienen te worden (de zogenaamde Biblebelt).



Recent (in 2008 en in 2013/2014) zijn er twee uitbraken van mazelen in Nederland geweest (zie RIVM). Dit had als resultaat dat hiervoor in totaal 184 kinderen in het ziekenhuis moesten worden opgenomen en er één kind is overleden. De epidemieën raakten voornamelijk kinderen van ouders die vanwege hun orthodox-protestantse geloofsovertuiging niet wilden vaccineren. De ziekte greep dan ook vooral om zich heen in de Biblebelt. Dat mazelen een allesbehalve onschuldige ziekte is wordt hier zeer helder beschreven door Jan Willem Nienhuys van stichting Skepsis.

Het feit dat er in deze gebieden af en toe een epidemie plaatsvindt is ernstig, maar ook voorspelbaar en een logisch gevolg van het niet vaccineren. Nederland is hier niet uniek in; andere Europese landen kennen hetzelfde probleem . In Groot-Brittanië was er in 2003/2004 een enorme daling in het aantal ouders dat hun kinderen vaccineerden tegen onder andere mazelen, met in Londen zelfs wijken met een vaccinatiegraad van onder de 60 procent. De onbeschermde generatie Britse kinderen werd vervolgens getroffen door een mazelenuitbraak in 2012/2013. Ook in Frankrijk zijn er grote gebieden waar de vaccinatiegraad lang niet voldoende is (Antona et al. 2013), met rampzalige gevolgen in 2011. Meer dan 5000 patiënten (met name kinderen) met mazelen moesten worden opgenomen in het ziekenhuis, waarbij er tien overleden als gevolg van de ziekte. Binnen landen als Spanje en Italië vonden eveneens mazelenepidemieën plaats in 2011 en 2012, zoals hieronder is te zien.




Een van de redenen waarom de mazelenvaccinatie controversieel is geworden heeft zijn oorsprong in een Brits onderzoek van Andrew Wakefield in 1998. Veel ouders in Groot-Brittannië (en later ook andere Europese landen en de VS) vaccineerden hun kinderen niet meer omdat hierin beweerd werd dat er een link bestaat tussen autisme en het vaccin tegen mazelen, bof en rode hond. De kwestie of vaccins wel veilig zijn domineerde de Britse media voor lange tijd. Ouders durfden vervolgens het vermeende risico om in te enten niet te nemen, waardoor veel kinderen die rond 2003 in Groot-Brittannië ter wereld kwamen niet zijn gevaccineerd. Achteraf is het onderzoek van de heer Wakefield frauduleus en onjuist gebleken en is er in de studies die volgden geen enkele link aangetoond tussen het vaccin en autisme (Deer, 2011).

In Frankrijk is gekeken of de lage vaccinatiedekking wellicht lag aan de beschikbaarheid van vaccins om geografische, financiële of culturele redenen. Echter, ook hier ging het steeds om een expliciete keuze van ouders of zorgverlener niet te vaccineren. Redenen hiervoor waren bijvoorbeeld angst voor bijeffecten, vermoedens dat er onveilige stoffen (bijv. kwik en aluminium) in de vaccins zitten, dat er ‘teveel vaccins te vroeg’ worden gegeven of een diepgeworteld wantrouwen ten opzichte van de farmaceutische industrie en de drang om ‘terug te keren naar een natuurlijke levenswijze’ (Balinska & Léon, 2007). Dit soort motieven om niet te vaccineren beperken zich niet alleen tot Frankrijk en duiken op in ieder land met een vaccinatie overheidsprogramma. Ouders in Nederland die een antroposofische levenshouding aanhangen vinden bijvoorbeeld dat het doormaken van kinderziekten als de mazelen een zinvolle betekenis heeft in de ontwikkeling van het kind. Uit een Zweeds onderzoek, waarbij telefonisch werd onderzocht welke redenen ouders aandroegen om niet in te enten, kwamen eenzelfde soort argumenten naar voren (Dannetun, Tegnell, Hermansson & Giesecke, 2005).

Op dit moment woedt er een mazelenepidemie in de VS, met als logisch gevolg dat er ook een verhitte discussie in de media wordt gevoerd over de vraag of vaccineren een vrije keuze van ouders zou moeten zijn. Een debat dat bij elke uitbraak van vaccinabele aandoeningen ook steeds in Europa wordt gevoerd. In Nederland blijft deelname aan het rijksvaccinatieprogramma vooralsnog vrijwillig. België verplicht de poliovaccinatie, waarbij Frankrijk ook vaccinaties tegen difterie en tetanus verplicht stelt. In Italië komt naast polio, difterie en tetanus daar verder nog een opgelegde intenting tegen Hepatitus B bij. De wetenschap staat aan de kant van verplicht stellen; vaccinaties zijn een van de meest goedkope, effectieve en veilige vormen van medicatie die er bestaan. Dit betekent niet dat alle vaccinaties altijd zonder risico zijn; ieder medicijn en elke medische handeling gaat gepaard met een zeker risico (wat ook niet wordt ontkent). In de gezondheidszorg wordt er echter uitgegaan van risk vs benefit, oftewel risico versus voordeel. De geschiedenis laat ons keer op keer zien dat het voordeel van vaccinaties veel groter is dan het risico; in de VS stierven er bijvoorbeeld in 1921 nog 15.000 mensen aan difterie (vóór het vaccin). Nu tegen deze ziekte wordt ingeënt is er sinds 2004 slechts nog één casus van difterie in de VS gemeld.

En hoe ik zelf denk over al dan niet verplicht vaccineren? Het verplicht stellen van een aantal basisvaccinaties zou in ieder geval een hoop kinderen het krijgen van bijzonder nare ziektes besparen. Daarbij zou het een duidelijke boodschap vanuit de regering zijn dat wetenschappelijke feiten de basis vormen voor het vaccinatiebeleid, in plaats van nergens op gebaseerde spookverhalen. Ieder kind heeft evenveel recht op goede (preventieve) zorg, onafhankelijk van wie zijn of haar ouders zijn - waarom zouden vaccinaties hier geen verplicht onderdeel van uit kunnen maken?

Antona, D., Lévy-Bruhl, D., Baudon, C., Freymuth, F., Lamy, M., Maine, C., Floret, D. & Parent du Chatele, I. (2013). Measles Elimination Efforts and 2008-2011 Outbreak, France, Emerging Infectious Diseases, 19(3).

Dannetun, E., Tegnell, A., Hermansson, G. & Giesecke, J. (2005). Parents’ reported reasons for avoiding MMR vaccination, Scandinavian Journal of Primary Health Care, 23, 149-153.

Deer, A. (2011). How the case against the MMR vaccine was fixed. British Medical Journal, 342, 77-82.

vrijdag 27 juni 2014

Onethische Psychologische Experimenten


In het eerste jaar als psychologiestudent hoor je er over en in het tweede jaar kom je er tijdens het onderzoekspracticum mee in aanraking: de commissie ethiek. Want voordat jij je onderzoek mag uitvoeren moeten zij datgene wat je van plan bent te gaan doen eerst goedkeuren. Het is namelijk niet de bedoeling dat de deelnemers aan  jouw onderzoek de onderzoeksruimtes vervolgens gillend gek, gehersenspoeld of getraumatiseerd weer verlaten (en dat voor tien euro of een proefpersoonpunt). Maar welke duistere onderzoeken vonden er in het lab plaats toen er nog helemaal geen ethische commissies bestonden? En hebben we vandaag de dag nog iets aan de resultaten van deze studies?

Aandacht voor de ethische kant binnen psychologisch onderzoek is er niet altijd geweest; Pas in 1953 is er door de American Psychological Association (APA) officieel een ethische richtlijn opgesteld voor psychologisch onderzoek: Ethical Standards of Psychologists. Voor die tijd waren er al behoorlijk wat studies gedaan die volgens de APA voorschriften niet door de ethische beugel konden. Maar ook daarna werden proefpersonen nog niet helemaal beschermd tegen de duistere plannen van onderzoekers…

Onethische onderzoeken

The Monster Study (1939)

Het Monster Experiment was een experiment naar het stottergedrag van kinderen. Wendell Johnson (University of Iowa) was ervan overtuigd dat stotteren aangeleerd gedrag was. Hij wilde in een experiment aantonen dat door middel van positieve of negatieve bekrachtiging kinderen stotteren kon worden aangeleerd of afgeleerd. Hij koos tweeëntwintig weeskinderen uit waarvan er tien al voor het experiment werden geïdentificeerd als stotteraars. Van deze tien kinderen werden er vijf toegewezen aan groep IA. Aan hen werd verteld dat hun spraak prima was. De andere vijf werden toegewezen aan groep IB, de controlegroep. Hen zou worden verteld dat zij inderdaad net zo slecht spraken als mensen zeggen. De overige twaalf kinderen zonder spraakproblemen werden verdeeld over condities IIA en IIB. In conditie IIA zaten zes kinderen die te horen kregen dat hun spraak niet normaal was, dat zij beginnende stotteraars waren en hun spraak onmiddellijk moesten corrigeren. In conditie IIB kregen de overgebleven zes kinderen te horen dat zij normale sprekers waren en zij werden gecomplimenteerd met hun spraakvaardigheid.

Van de zes 'normale' kinderen in de stotterconditie, verslechterde van twee het spraakvermogen, van twee bleef het gelijk en van twee verbeterde het spraakvermogen zelfs. Van de vijf kinderen die voor het experiment al stotterden en juist positieve feedback op hun spraak kregen, lieten twee kinderen verbetering zien. Van twee kinderen daalde de vloeiendheid qua spraak juist en van één kind bleef het spraakvermogen onveranderd. Echter, los van het spraakvermogen, lieten wel alle kinderen die valselijk beschuldigd werden van stotteren kenmerkend gedrag van stotterende kinderen zien. Zij werden minder spraakzaam, schuifelden met hun voeten, fluisterden, slikten veel, klemden met hun mond en vertelden dat ze zich schaamden voor hoe zij spraken.

Deze studie werd later tot Monster Study gebombardeerd door de collega’s van Johnson, die met afschuw waren vervuld dat hij geëxperimenteerd had op weeskinderen om zijn theorie te bewijzen. De resultaten gingen daarnaast volledig tegen de verwachting van Johnson in, omdat uit zijn studie bleek dat conditionering juist op het spraakvermogen geen invloed had. Johnson zelf maakte de resultaten dan ook alleen maar kenbaar in zijn masterthese en publiceerde deze nooit. Tot aan zijn dood in 1965 bleef hij volhouden dat stotteren aangeleerd gedrag was. De universiteit van Iowa heeft in 2001 publiekelijk excuses aangeboden voor de Monster Study. 

Stanford Prison Experiment (1971)

Het Stanford Prison Experiment is een vrij bekend onderzoek en een goed voorbeeld van hoe onderzoekers niet altijd zelf overzien in hoeverre hun studie ethisch door de beugel kan. Op 14 augustus in 1971 kregen 24 mannelijke studenten willekeurig de rol van bewaker of gevangene toebedeeld, waarna zij een gevangenissituatie naspeelden in de kelder van het gebouw van de psychologiefaculteit van Stanford University. Het experiment stond onder leiding van Philip Zimbardo, die samen met zijn team van psychologen wilde onderzoeken wat de oorzaken van conflicten zijn tussen gevangenen en bewakers.
Stanford Prison Experiment
(http://www.nytimes.com/imagepages/2011/11/19/business/Shortcuts.html)

Alle deelnemers aan het experiment hadden van tevoren een informed consent getekend waarin zij akkoord gingen met het feit dat zij tijdens het onderzoek geïntimideerd zouden kunnen worden, weinig privacy zouden ervaren en tijdelijk moesten leven op een sober dieet. Alleen de gevangenen kregen hier uiteindelijk mee te maken. De bewakers werd alleen verteld dat zij (binnen bepaalde grenzen, zoals fysiek geweld) vrij waren om op iedere mogelijke manier de orde binnen de gevangenis te bewaren en respect af te dwingen bij de gevangenen.
De studenten die deelnamen aan het onderzoek voegden zich bijzonder snel naar hun rollen, maar gingen vervolgens veel verder dan dat. De bewakers veranderden van gewone jongens in autoritaire en soms zelfs sadistische ordebewakers, die sommige gevangenen onderwierpen aan pesterijen die grensden aan psychologische marteling. Op hun beurt transformeerden de gevangenen in passieve gedetineerden die de geestelijke mishandeling ondergingen. Zij keerden zich zelfs tegen gevangenen die in opstand kwamen, om te voorkomen dat de pesterijen nog erger zouden worden. Philip Zimbardo zelf was gefascineerd en liet de misstanden gebeuren, totdat een medeonderzoeker hem wakker schudde en hem herinnerde aan de ethische grenzen die werden overschreden. Het experiment, dat oorspronkelijk twee weken lang zou duren, werd na zes dagen afgebroken.

De resultaten van dit experiment worden regelmatig aangevoerd om de ontvankelijkheid van mensen aan te tonen voor sociaal –en institutioneel gedragen ideologieën en ideeën. Daarnaast wordt het onderzoek van Zimbardo vaak aangehaald om de cognitieve dissonantie theorie (overeenstemming willen aanbrengen tussen emoties, overtuigingen en het eigen gedrag) en de macht van gezag en autoriteit aan te tonen.

Landis’ Facial Expressions Experiment (1924)
           
Gezichtsuitdrukkingen bij het onthoofden van een rat
(http://www.madsciencemuseum.com/msm/pl/facial_expressions_while_decapitating_a_rat)
De psycholoog Camey Landis voerde in 1924 een experiment uit om te kijken of verschillende emoties ook specifieke gezichtsuitdrukkingen veroorzaken. Zijn doel was de universele gezichtsuitdrukkingen voor emoties als walging, verbazing en blijdschap te vinden. Veel van de deelnemers van zijn experiment waren studenten. Zij werden blootgesteld aan verschillende stimuli die vaak een sterke reactie veroorzaakten, bijvoorbeeld het ruiken aan ammonia of het kijken naar pornografie. Tot zover viel het nog mee, maar bij het laatste gedeelte  van het experiment ging het mis. Proefpersonen werden bij dit onderdeel geacht een levende rat te onthoofden. Niet alleen waren de studenten geschokt dat zij dit moesten doen, maar veel deelnemers hadden ook geen idee hoe zij dit op een humane manier voor elkaar konden krijgen. Voor de 33 procent van de deelnemers die het echt niet wilden doen, onthoofde Landis zelf het ratje met een mes.

Uit de resultaten kwam er uiteindelijk niet dat er één universele gezichtsuitdrukking voor bepaalde emoties bestaat. Wel bleek uit deze studie (ruim voor het Milgram Experiment, zie hieronder) al hoe gehoorzaam proefpersonen aan de proefleider zijn tijdens een experiment.

Little Albert (1920)

Little Albert (http://pablosangel.blogspot.nl/2012/05/psych-corner-little-albert.html)
John Watson was de grondlegger van het behaviorisme en gebruikte vaak weeskinderen in zijn experimenten. Hij wilde testen of angst een geconditioneerde of aangeboren reactie was en koos voor zijn experiment ‘Little Albert’, een negen maanden oude baby uit het lokale ziekenhuis. Het jongetje werd twee maanden lang blootgesteld aan onder andere een wit konijn, een witte rat en katoen. Hij bleek niet bang te zijn voor de dieren en voorwerpen. De derde maand begon Watson met een hamer op een metalen stang te slaan zodra de baby de rat aanraakte. Bij het horen van het geluid begon de kleine Albert te huilen en leek angstig te zijn. Nadat dit een aantal malen herhaald werd, hoefde hij de rat maar te zien en hij werd bang. Op een gegeven moment associeerde Albert niet alleen de rat met gevaar, maar alles wat harig en wit was.

Milgram Study (1974)

Het onderzoek van Stanley Milgram naar gehoorzaamheid aan autoriteit is controversieel, maar wereldwijd bekend. Het experiment draait om drie verschillende rollen: de ‘leraar’, de ‘leerling’ en de testleider. Deelnemers aan het onderzoek werd verteld dat zij samen met iemand meededen aan het onderzoek, terwijl deze persoon in werkelijkheid een acteur was. Vervolgens werd er zogenaamd geloot om wie er leraar of leerling zou worden, maar in feite kreeg de acteur altijd de rol van leerling en de proefpersoon de rol van leraar. De leraar bleef in de kamer met de testleider, terwijl de leerling achter een wand plaatsnam. Alle contact met de leraar ging vanaf dat moment via een intercom. Aan de leraar werd vervolgens gevraagd de leerling een schok toe te dienen op het moment dat deze een fout maakt in een taakje. De schokken namen iedere keer toe in sterkte; iets waar de leraar van op de hoogte was (zie afbeelding). In werkelijkheid kreeg de leerling helemaal geen schokken, maar deed hij alsof. Bij hoge schokken begon de acteur te bonzen op de muur en klaagde hij over een hartkwaal. Na nog hogere schokken liet hij niets meer van zich horen. Op dit punt in het experiment ervoeren veel deelnemers hevige stress en wilden zij stoppen. Zodra zij dit echter aangaven, kregen zij onder andere van de testleider te horen dat ‘het absoluut noodzakelijk is dat zij doorgaan’. Als de proefpersoon desalniettemin bleef aangeven te willen stoppen, werd het experiment beëindigd. Anders werd het onderzoek pas gestaakt nadat zij driemaal de maximale 450-volt schok hadden gegeven.


Wie gaf hoeveel Volt? (http://commons.wikimedia.org/wiki/File:Graph_of_Milgram-Experiment.svg) 

Zoals hierboven te zien is, ging maar liefst 65 procent van proefpersonen door tot de maximale schok (de meesten jammerend en badend in het zweet). Volgens Milgram kwam dit doordat twee theorieën in werking traden:
Theory of Conformism: Iemand die niet de kennis of vaardigheden heeft om beslissingen te nemen, met name in een crisis, zal de besluitvorming overlaten aan de groep en mensen die hiërarchisch hoger geplaatst zijn.
Agentic State Theory: De essentie van gehoorzaamheid bestaat uit het feit dat een persoon zichzelf beschouwt als een instrument die de wensen van een ander uitvoert. Oftewel, zij zien zichzelf niet meer als een verantwoordelijk persoon en zullen doen wat hen gezegd wordt.
Het experiment van Milgram is vele malen gerepliceerd en in verschillende variaties uitgevoerd. Het meeste recente replicatieonderzoek uit 2006 (Burger, 2006) laat vrijwel dezelfde resultaten zien als die van Milgram uit 1974.

Tearoom Trade (1970)

In de jaren zeventig wilde socioloog Laud Humphreys controleren of de stereotypische overtuigingen over mannen die onpersoonlijke seks met elkaar hadden (Tea Room Sex) in openbare toiletruimtes klopten. Voor zijn PhD dissertatie positioneerde hij zichzelf als ‘uitkijk’ en waarschuwde mannen als er andere mensen of politieagenten aankwamen. Zo won hij het vertrouwen van enkele van deze mannen en vertelde hij dat hij onderzoek naar hen en hun motieven deed. Vervolgens nam een gestructureerd interview af bij degenen die mee wilden doen. Maar wat hij hen niet vertelde was dat hij hen ook stiekem volgde en het kenteken van hun auto opschreef. Een jaar later verscheen hij aan hun voordeur en deed hij zich voor als een onderzoeker naar publieke gezondheid. Zo verzamelde hij data met betrekking tot hun baan, burgerlijke staat, gezondheid en andere persoonlijke zaken.

Humprey’s bevindingen lieten zien dat veel heersende stereotypen niet klopten. Maar liefst 54 procent van de mannen die Tea Room Sex hadden waren getrouwd met een vrouw. Ongeveer 38 procent vond zichzelf niet biseksueel of homoseksueel en de meeste mannen waren succesvolle, hoogopgeleide en gerespecteerde leden van hun gemeenschap. Slechts veertien procent van de mannen die hij interviewde en observeerde was homoseksueel en maakte onderdeel uit van de homogemeenschap.

Nuttig of niet?

Negen updates van de ethische richtlijn later (met de laatste update in 2001) lijkt de positie van deelnemers aan psychologisch onderzoek redelijk veiliggesteld. Een onderzoeker moet kunnen aantonen dat iedereen die aan zijn of haar onderzoek meedoet geen (blijvende) psychische of fysieke schade zal oplopen door het experiment. Daarnaast moet deelname aan een onderzoek vrijwillig zijn en moeten de persoonsgegevens van proefpersonen indien mogelijk worden geanonimiseerd en anders zorgvuldig worden gebruikt en beveiligd.

Regels die in bovenstaande onderzoeken niet of niet volledig zijn opgevolgd. We weten namelijk niet of de deelnemers aan bovengenoemde onderzoeken wel een redelijke inschatting konden maken waar ze aan begonnen en of ze, als dat wel het geval was, nog wel vrijwillig hadden meegedaan. Zeker is dat door de Monster Study bij verschillende kinderen blijvende psychische schade is aangericht en sommigen de rest van hun leven last bleven houden van spraakproblemen. En Little Albert verliet het ziekenhuis waar het experiment werd uitgevoerd voordat hij gedesensibiliseerd was van zijn angst voor witte, pluizige objecten. Hoewel zijn ware identiteit achteraf nooit met zekerheid is vastgesteld en het dus niet gecheckt kan worden, zou het goed mogelijk zijn dat hij nog geruime tijd last heeft gehad van zijn fobie. Hoewel deze onderzoeken onethisch zijn gebleken en vandaag de dag waarschijnlijk niet door de ethische commissie waren gekomen, zijn de resultaten wel beschikbaar. Hoe nuttig zijn de bevindingen van onethisch onderzoek uiteindelijk voor de psychologie geweest?

Het is mogelijk te beargumenteren dat het nodig is om grenzen binnen psychologieonderzoek te overschrijden, omdat dit stimuleert verder te kijken dan de op dat moment heersende norm. Denk bijvoorbeeld aan het Milgram Experiment dat, zeker in die tijd (vrij recent na de Tweede Wereldoorlog), een nieuwe impuls gaf aan de discussie over hoe zoveel ogenschijnlijk ‘normale’ mensen hun medemensen zo gruwelijk konden behandelen. Het experiment liet zien dat de mensen bij een moreel dilemma onder sociale druk, veel minder naar hun eigen eer en geweten handelen dan werd aangenomen.

Echter, het lastige is dat het nooit te controleren valt of het Milgram Experiment daar echt de enige oorzaak voor was; we weten immers niet hoe de geschiedenis anders verlopen was. Daarnaast blijkt inderdaad uit veel onderzoeken dat in bepaalde gevallen belonen een sterkere stimulans voor gedrag is dan straffen (Lalli, 1999; Kodak, Lerman, Volkert & Trosclair, 2013). Maar of slechts positieve of negatieve feedback op spraak daadwerkelijk stotteren kan genezen of veroorzaken is maar de vraag. Stotteren is namelijk een coördinatiestoornis in de hersenen waarvan wordt aangenomen dat genetica een grote rol speelt, aangezien stotteren vaak in dezelfde families voorkomt (Yairi, E., Ambrose, N. & Cox, N., 1996; Guitar, B., 2005). En tenslotte is het juist vanwege het ethische aspect niet mogelijk het Monster Experiment te herhalen om te kijken of de uitkomsten repliceerbaar zijn.

Wat de resultaten van sommige onethische onderzoek zeker wel doen is het halen van de pers. Denk bijvoorbeeld aan het martelschandaal in de de Abu Ghraib gevangenis in Irak. Journalisten schreven uitgebreide analyses over de overeenkomsten van deze gebeurtenis met het het Stanford Prison Experiment. Sociaal Psychologen kwamen uitvoerig aan het woord in de media. Zij kregen de gelegenheid te betogen dat de soldaten die deze misdaden pleegden niet alleen individueel verantwoordelijk konden worden gehouden, maar dat de (sociale) omgeving ook van grote invloed is op menselijk gedrag.
Hierin schuilt echter ook weer een risico, want er wordt niet altijd positief in de pers gereageerd op onethisch onderzoek. Er was bijvoorbeeld bijzonder veel publieke woede over de schending van privacy in het Tea Room sex onderzoek van Laud Humphrey. Journalist Nicholas von Hoffman beschuldigde in de Washington Post zelfs alle sociale wetenschappers van onverschilligheid ten opzichte van de menselijke behoefte sommige aspecten van het leven geheim te willen houden (Von Hoffman, 1970).
Hoe dan ook leveren de besproken onderzoeken een interessante kijk op hoe mensen handelen en reageren onder extreme omstandigheden in een min of meer gecontroleerde omgeving. Hoewel er bij veel onderzoeken later niet alleen ethische, maar ook methodologische vraagtekens zijn geplaatst, roepen ze een hoop vragen op. Vragen die kunnen worden omgevormd naar hypothesen voor nieuw onderzoek, om de menselijke geest nog beter te kunnen begrijpen. Maar dan wel met iets meer oog voor het welzijn van de deelnemers aan het onderzoek.

GLaDOS: "Cake and grief counseling, will be available at the conclusion of the test."

Referenties
American Psychological Association. (1953). Ethical standards of psychologists. Washington, DC: Author.
Burger, J. M. (2009). Replicating Milgram: would people still obey today? American Psychologist, 64(1), 1–11.

Guitar, Barry (2005). Stuttering: An Integrated Approach to Its Nature and Treatment. San Diego: Lippincott Williams & Wilkins.

Haney, C., Banks, W. C. & Zimbardo, P. G. (1973). Study of prisoners and guards in a simulated prison. Naval Research Reviews, 9, 1–17.

Humphreys, Laud (1972), Out of the closets; the sociology of homosexual liberation, A Spectrum book, S-288, Englewood Cliffs, N.J., Prentice-Hall.
           
Kodak, T., Lerman, D.C., Volkert, V.M. & Trosclair, N. (2013). Further examination of factors that influence preference for positive versus negative reinforcement. Journal of Applied Behavior Analysis, 40(1), 25-44.

Lalli, J.S., Vollmer, T.R., Progar, Wright, C., Borrero, J., Daniel, D., Hoffner Barthold, C., Tocco, K. & May, W. (1999). Competition between positive and negative reinforcement in the treatment of escape behavior. Journal of Applied Behavior Analysis, 32(3), 285-296.

Landis, C. (1924). Studies of Emotional Reactions, II., General Behavior and Facial Expression. Journal of Comparative Psychology. 4(5), 447-509.

Milgram, S. (1963). Behavioral Study of Obedience. Journal of Abnormal and Social Psychology, 67(4), 371-8.
           
Yairi, E., Ambrose, N. & Cox, N. (1996). Genetics of stuttering: a critical review. Journal of Speech Language Hearing Research 39, 771–784.

Watson, J.B. and Rayner, R. (1920). Conditioned emotional reactions. Journal of Experimental Psychology, 3, 1, 1–14.

Websites


Nicholas Von Hoffman, "Sociological Snoopers", The Washington Post, January 30, 1970. Reprinted in The Tearoom Trade, enlarged edition, 1975, page 177, "Sociological Snoopers and Journalistic Moralizers"




zondag 7 april 2013

De Deductieve Detective


Een bekendere detective bestaat bijna niet: Sherlock Holmes. Deze briljante speurder spreekt nog steeds bij veel mensen tot de verbeelding, ondanks dat zijn schepper, Sir Arthur Conan Doyle, hem alweer honderd jaar geleden bedacht en beschreef. Zijn vermogen om op basis van scherpe waarnemingen en een geniaal intellect misdrijven op te lossen lijkt hem buitengewoon populair te maken in de huidige tijd. Hoe doet Sherlock Holmes dit precies en in hoeverre is het mogelijk om zelf ook zijn technieken toe te passen?

Het eerste boek over Sherlock Holmes, A Study in Scarlet schreef Sir Arthur Conan Doyle in 1887. Hierna volgde nog drie boeken (The Sign of the Four, The Hound of the Baskervilles en The Valley of Fear) en 56 korte verhalen over het leven van Sherlock Holmes. Aanvankelijk was Doyle na zes jaar wel klaar met de eigengereide detective en liet hij hem aan het einde van het korte verhaal The Final Problem sterven tijdens een gevecht met zijn aartsrivaal Professor Moriarty. Echter, onder grote druk van de fans van Sherlock Holmes en geldproblemen pakte Doyle toch de pen weer op en liet hij Sherlock Holmes samen met Dr. Watson nog een flink aantal misdrijven oplossen.

Voordat hij begon met zijn verhalen over Sherlock Holmes, studeerde Sir Arthur Conan Doyle geneeskunde aan de Universiteit van Edinburgh. Daar ontmoette hij zijn mentor, Professor Dr. Joseph Bell, wiens scherpe observaties en deductieve manier van redeneren later van grote inspiratie zouden zijn voor het karakter van Sherlock Holmes. Al tijdens zijn studietijd bleek de jonge Arthur zich erg aangetrokken te voelen tot de wereld van het spiritisme en paranormale. Dit is opvallend, omdat de detective die hij creëerde juist vaak acteerde als een debunker (ontmaskeraar) van op het eerste gezicht bovennatuurlijke zaken. Later in zijn leven ging Sir Arthur Conan Doyle zelfs op een spirituele bedevaart naar Nederland en schreef hij meerdere boeken waarin hij zijn geloof in het bestaan van feeën, kabouters en elfjes uiteenzette. Toch bleef de Sherlock Holmes in zijn boeken (zeker in de eerdere verhalen) nuchter en vastberaden dat er een wetenschappelijke, aardse verklaring te vinden was voor vreemde zaken. In het verhaal The adventure of the Sussex Vampire zegt de detective zelfs: ‘This agency stands flat-footed upon the ground, and there it must remain. The world is big enough for us. No ghosts need apply.’ Geen wonder dat de verhalen van Sherlock Holmes vaak juist een grote aantrekkingskracht hebben op wetenschappers en sceptici (Wagner, E.J., 2006).

Deductie en inductie

Bij het hebben van een kritische houding ten opzichte van de wereld en haar verschijnselen zijn twee redeneervormen erg belangrijk: deductie en inductie. In zijn detectivewerk zegt Sherlock Holmes voornamelijk gebruik te maken van deductie. Deductie is een methode in de filosofie en logica, waarbij er gebruik wordt gemaakt van premissen: basisregels die per definitie waar zijn. Als je iets deductief beredeneert, trek je een conclusie uit meerdere premissen, waardoor de conclusie ook per definitie waar zal zijn. Bijvoorbeeld:

Alle mensen zijn sterfelijk (premisse)
Ik ben een mens (premisse)
Ik ben sterfelijk (conclusie)

Maar als je goed leest wat Sherlock Holmes doet bij zijn detectivewerk, volgt zijn conclusie niet altijd zonder meer op basisregels die per definitie waar zijn. Veel vaker gaat de detective uit van een aantal waarnemingen en trekt daar vervolgens een conclusie uit. Zoals hij zelf zegt: ‘When you have eliminated all which is impossible, then whatever remains, however improbable, must be the truth.’ (Sherlock Holmes: The Sign of Four). Wat Holmes hier doet noemen we inductie: Bij het herhaaldelijk observeren van een verschijnsel binnen situaties, ga je ervan uit dat het verschijnsel met de situatie samenhangt. Een voorbeeld:

Socrates was een Griek (premisse)
De meeste Grieken aten vis (premisse)
Socrates at vis (conclusie)

Het kan natuurlijk heel goed zijn dat het bovenstaande voorbeeld van een visetende Socrates waar is. Maar stel nou dat Socrates een uitzondering op de regel was, een visallergie had en de schaal sardientjes maar al te graag aan zich voorbij liet gaan? Dat is tegelijkertijd precies het risico van inductief redenen: het kan heel goed zijn dat ondanks je herhaaldelijke waarnemingen, de werkelijkheid toch anders in elkaar zit en je een verkeerde conclusie trekt.

Sherlock Holmes heeft daar in zijn verhalen zelf maar weinig last van. Bijna altijd blijken zijn inductieve redeneringen uiteindelijk waar te zijn. Hij redeneert dan ook vaak op een manier waarop volledige zekerheid niet gegarandeerd is, maar de aannames die hij doet wel de meest waarschijnlijke lijken in die situatie. De enkele keer dat hij ernaast zit, vertrouwt hij Dr. Watson toe: ‘Watson, if it should ever strike you that I am getting a little overconfident in my powers, or giving less pains to a case than it deserves, kindly whisper ‘Norbury’ in my ear, and I shall be infinitely obliged to you.’(Sherlock Holmes: The Yellow Face).

Zien én observeren

Echter, voordat er überhaupt conclusies kunnen worden getrokken moet er iets zijn waar je die conclusies uit kan trekken: een waarneming. En laat de kunst van het observeren en het onthouden van deze waarnemingen nou net de specialiteit van Sherlock Holmes zijn. In het verhaal A Scandal in Bohemia legt Sherlock aan dr. Watson uit wat het verschil is tussen iets zien en iets observeren:

Holmes: ’You see, but you do not observe. The distinction is clear. For example, you have frequently seen the steps which lead up from the hall to this room’

Watson: ‘Frequently’

Holmes: ‘How often?’

Watson: ‘Well, some hundreds of times’

Holmes: ‘Then how many are there?’

Watson: ‘How many? I don’t know.’

Holmes: ‘Quite so! You have not observed. And yet you have seen. That is just my point. Now, I know that there are seventeen steps, because I have both seen and observed.’

Dr. Watson wordt er hier door zijn goede vriend fijntjes op gewezen dat de scherpte van zijn observatievermogen nogal wat te wensen overlaat. Sherlock zelf kent echter wel de hoeveelheid trappen tussen de hal en de kamer waar hij en Dr. Watson zich in het verhaal bevinden. Hij kijkt niet alleen, maar observeert ook. Psychologe Konnikova (2013) identificeert in haar boek Mastermind – how to think like Sherlock Holmes de kenmerken van Holmesiaans observeren:

Wees selectief
In feite is dit een paradoxaal kenmerk, want het lijkt juist alsof Sherlock Holmes helemaal niet selectief observeert, maar werkelijk álles om hem heen ziet en onthoudt. Toch selecteert Holmes ook bepaalde informatie: hij definieert zijn doelen en de nodige elementen om ze te bereiken. Bijvoorbeeld in het verhaal Silver Blaze waar hij een stukje bewijs vindt dat de inspecteur van de politie gemist heeft en vervolgens opmerkt ‘I only saw it because I was looking for it’. Dit komt overeen met een strategie die psycholoog Peter Gollwitzer (1999) ontwikkelde om doelgeoriënteerd gedrag effectief in te zetten. Hij merkte op dat vooruitdenken, specifiek zijn in het uitkiezen van doelen, ‘als-dan hypothesen’, het opschrijven van gedachten en consequenties van succes of falen uitdenken cruciaal zijn om focus te houden en het uiteindelijk doel te bereiken.

Wees objectief
Het eerste wat Holmes doet als hij een kamer binnentreedt is erachter komen wat er is gebeurd. Wie heeft wat aangeraakt, wat is er wat er niet zou moeten zijn en vice versa. Allemaal voornamelijk feitelijke observaties. Ook reconstrueert hij eerst wat er precies gebeurd is, aan de hand van de feiten die voorhanden zijn. Oftewel, hij laat eerst de feiten spreken en daarna pas zijn eigen gedachten over de situatie.

Wees inclusief
Wat voor de meeste mensen in de verhalen van Sir Arthur Conan Doyle slechts triviale gebeurtenissen zijn, is voor Holmes een sleutelelement in het oplossen van de zaak. Als hij een brief bekijkt (zoals in The Hound of the Baskervilles) leest hij hem niet alleen, hij ruikt er ook aan. Hij gebruikt al zijn zintuigen, ook de minder voor de hand liggende. Daarnaast besteedt Holmes niet alleen aandacht aan wat er wel is, maar ook aan wat er niet is (bijvoorbeeld in het verhaal Silver Blaze: ‘I’d like to draw your attention to the curious incident of the dog in the night-time.’ ‘The dog did nothing in the night-time.’ ‘That was the curious incident’).

Wees betrokken
In het verhaal Silver Blaze denkt Holmes op een gegeven moment dat hij de zaak heeft opgelost en sluit zo zijn ogen voor andere opties. Deze fout kost hem uiteindelijk bijna het leven van één van zijn hoofdverdachten. Hoe komt het dat Sherlock Holmes, die normaal dit soort beginnersfouten niet maakt, toch zo de mist ingaat? Hij geeft in het verhaal zelf het antwoord: hij was niet meer zo geïnteresseerd in de zaak. In zijn hoofd had hij het al opgelost, tot op het laatste detail. Zijn aandacht verslapte en zo miste hij cruciale informatie. Ook in psychologisch onderzoek blijkt keer op keer dat motivatie een grote factor is in het voorspellen van nauwkeurigheid (Tetlock, 1983; Tetlock 1985; Kunda 1990; Weston, 2006). Oftewel, het gaat erom dat je nauwkeurig wilt zijn en de waarheid boven tafel wilt krijgen, ook als dat betekent dat je eerdere aannamen toch niet blijken te kloppen.

The Brain attic

Het zien én observeren van je omgeving is één ding, maar het ook allemaal onthouden is een tweede. Toch blinkt ook hier Sherlock Holmes in uit. Hoe doet hij dit?

Konnikova (2013) legt dit uit aan de hand van de brain attic-metafoor oftewel ‘de zolder in je hersenen’, afgeleid van een uitspraak van Sherlock Holmes in A study in Scarlet (‘I consider that a man’s brain originally is like a little empty attic, and you have to stock it with such furniture as you choose’). Sherlock Holmes beschrijft hier eigenlijk een bepaalde manier van informatieverwerking waar Konnikova (2013) twee componenten in identificeert: structuur en inhoud. De structuur van de brain attic is hoe onze hersenen werken: hoe informatie wordt opgenomen, wordt verwerkt, wordt onthouden of vergeten en of het geïntegreerd wordt met componenten die al aanwezig zijn in de ‘zolderruimte’. De inhoud draait om de dingen die we in onszelf opnemen vanuit de wereld tijdens ons leven: onze herinneringen, ons verleden en onze kennis. Zowel de structuur als de inhoud staat niet vast en verandert of kan veranderd worden, volgens Konnikova. Kort samengevat staat een brain attic dus vol met spullen (de inhoud) die op een bepaalde manier georganiseerd zijn (de structuur). Zodra ons gedachtenproces begint, wordt de inhoud met de structuur gecombineerd waarbij de externe omstandigheden voor het grootste deel bepalen welke spullen vanuit de zolder worden teruggehaald.

Sherlock Holmes’ brain attic lijkt gebaseerd te zijn op de methode van loci, namelijk het herinneren van zaken door deze te koppelen aan een locatie, bijvoorbeeld in een imaginair huis (Maguire, Valentine, Wilding & Kapur, 2002). Het voordeel van een huis is dat er een groot aantal ‘vaste’ spullen in staan, bijvoorbeeld een tafel, een bed, een stoel of een gasfornuis. Aan al deze voorwerpen kunnen herinneringen worden gekoppeld. Als je bepaalde herinneringen wilt terughalen, hoef je slechts aan het huis te denken en aan de voorwerpen die daarin staan, om de specifieke herinnering terug te halen. Bij de ‘World Memory Championships’ wordt deze methode breed toegepast, al gebruiken de deelnemers vaak een geheugenpaleis in plaats van een huis. Niet verwonderlijk, gezien een van de wedstrijdonderdelen ‘het onthouden van vijfhonderd willekeurige cijfers in vijftien minuten’; die extra kamers komen in dat geval goed van pas! Natuurlijk passen deze geheugenkampioenen ook vaak een slimme structuur in hun brain attic toe, door bijvoorbeeld de vijfhonderd cijfers op te delen in grotere getallen die een bepaalde betekenis kan worden toegedicht in het geheugenpaleis.

Denken als Sherlock Holmes

Zoals je ziet zijn de technieken die Sherlock Holmes toepast echt niet helemaal onbereikbaar in onze non-fictiewereld. Met een beetje oefenen kan je je omgeving zowel zien als observeren en door slim met je brain attic om te gaan onthoud je alles ook nog eens. Is het ook simpel? Volgens een beroemde (en niet helemaal kloppende) uitspraak van de beroemde detective zelf wel: ‘Elementary, my dear Watson’.




Referenties
Gollwitzer, P. M. (1999). Implementation intentions: Strong effects of simple plans. American Psychologist, 54(7), 493-503.
Konnikova, M. (2013). Mastermind. How to think like Sherlock Holmes. New York: Viking.
Kunda, Z. (1990). The Case for motivated reasoning. Psychological Bulletin, 108(3), 480-498.
Maguire, E. A., Valentine, E. R., Wilding, J. M., & Kapur, N. (2002). Routes to remembering: the brains behind superior memory. Nature neuroscience, 6(1), 90-95.
Tetlock, P (1983). "Accountability and the perseverance of first impressions". Social Psychology Quarterly, 46(4), 285–292.
Tetlock, P (1985). "Accountability: A social check on the fundamental attribution error". Social Psychology Quarterly, 48(3), 227–236.
Wagner, E.J. (2006). The Science of Sherlock Holmes – From Baskerville Hall to the Valley of Fear, the real forensics behind the great detective’s greatest cases. New Jersey: John Wiley & Sons, Inc.
Westen, D., Blagov, P. S., Harenski, K., Kilts, C. & Hamann, S. (2006). Neural Bases of Motivated Reasoning: An fMRI Study of Emotional Constraints on Partisan Political Judgment in the 2004 U.S. Presidential Election. Journal of Cognitive Neuroscience, 18 (11), 1947–1958.

donderdag 21 februari 2013

Een diepere betekenis in doodgewone dingen


Een zwarte kat. Een gebroken spiegel. Een klavertje met vier blaadjes. In feite zijn het doodgewone dingen die ieder mens kan tegenkomen. Maar toch wordt er door sommige mensen aan deze zaken een diepere betekenis toegedicht: zij verbinden alledaagse gebeurtenissen of voorwerpen met zware kwesties als geluk, de liefde of de dood. Hoe komt het eigenlijk dat men dit doet en wat levert het op? En kan het ook gevaarlijk zijn overal een betekenis achter te zoeken?

Stel dat het volgende je overkomt: je loopt over straat en struikelt over een losse tegel. Dit zorgt ervoor dat je de koffie die je vasthield deels over jezelf heen gooit. Daarnaast had je trein vanochtend ook al vertraging en verloor je een knoop van je jas. En dat allemaal precies op het moment dat je op weg bent naar een sollicitatiegesprek. Wat een ellende! Hoe kan het nu dat je zoveel pech hebt op precies het verkeerde moment? De meeste mensen zien bij één of twee van dit soort negatieve gebeurtenissen nog geen patroon. Maar als veel van soort voorvallen achter elkaar plaatsvinden beginnen veel mensen toch te vermoeden dat de wereld zich tegen hen gekeerd heeft en onzichtbare krachten hen het leven zuur maken of een richting op proberen te duwen.

Onze hersenen zijn voor een groot deel constant bezig met het proberen te vinden van patronen en verbanden in datgene wat wij waarnemen. Dit hebben we nodig om uit de gigantische hoeveelheid informatie die dagelijks bij ons binnenkomt enigszins wijs te worden (Mather, 2006). Helaas lukt het ons brein niet altijd om de juiste conclusies te trekken uit datgene wat wij zien; iets wat ook niet makkelijk is met de hoeveelheid tegenstrijdige, onbetrouwbare en incomplete informatie die wij binnenkrijgen (Beyerstein, 1996). Als iemand onterecht een betekenis toedicht aan een willekeurige of toevallige gebeurtenis, wordt dat apophenia genoemd (Mishlove & Engen, 2007). Deze definitie werd voor het eerst gebruikt door de Duitse neuroloog en psychiater Klaus Conrad (1905-1961)(Brugger, 2001). Conrad richtte zich vooral op de ervaringen van psychotische patiënten die betekenis zagen in willekeurige gebeurtenissen. Tegenwoordig wordt de term ook buiten de psychiatrie gebruikt als omschrijving voor de neiging van mensen om in willekeurige gebeurtenissen een patroon of informatie van persoonlijke betekenis te zien. Bijvoorbeeld het zien van een plas regenwater in de vorm van een X en daaruit opmaken dat het sollicitatiegesprek dat je later die dag gaat voeren waarschijnlijk geen baan zal opleveren.

Statistiek

In de statistiek wordt apophenia een ‘type I-fout’ genoemd – het vinden van een patroon dat er eigenlijk niet is. In dat geval wordt de nulhypothese (er is geen verband of effect) verworpen, terwijl deze eigenlijk waar was. Gelukkig bestaan er een aantal statistische handelingen waarmee je erachter kan komen of er een grote kans bestaat dat je een type 1-fout aan het maken bent (bijvoorbeeld de Cronbach’s Alpha uitrekenen). Daarnaast volgen, als het goed is, oplettende collega-wetenschappers met argusogen hoe je onderzoek in elkaar zit en of de H0 wel terecht is verworpen. Ook in het ‘gewone leven’ zijn veel mensen zich bewust van het feit dat het verband dat zij waarnemen niet per definitie écht bestaat. Maar in de wereld van de pseudowetenschap en het paranormale lijkt men echter wat minder happig te zijn op een kritische blik (laat staan wetenschappelijk onderzoek); hoe meer men bijvoorbeeld gelooft in het paranormale, hoe lager men over het algemeen scoort op eigenschappen als kritisch denken of cognitieve vaardigheden. (Hergovich & Arendasy, 2005; Musch & Ehrenberg, 2002; Aarnio & Lindeman, 2005). Hier is het verschijnsel apophenia dan ook vaak in ruime mate aanwezig en maakt het mensen kwetsbaar voor misleiding en oplichterij.

Paranormale fenomenen

Een voorbeeld van een gebied waar (al dan niet opzettelijke) oplichters graag gebruik maken van apophenia is astrologie: een pseudo-voorspellende techniek die bijna volledig gebaseerd op het zien van niet-bestaande maar waargenomen patronen. Hoewel vaak wetenschappelijk onderzocht, is er nimmer een solide verband aangetoond tussen de stand van de sterren, iemands karakter en zijn of haar geboortedatum (Shawn, 1985; Culver & Ianna, 1988; Sagan, 1996; Kelly, 1997). In 1974 ondertekenden zelfs 186 wetenschappers, inclusief achttien Nobelprijswinnaars, het manifest Objections to Astrology waarin zij in sterke bewoordingen astrologie veroordeelden als onwetenschappelijke nonsens. Dit manifest werd bovendien naar iedere krant en magazine in de VS en Canada gestuurd die horoscopen in hun bladen afdrukten (Bok, Jerome & Kurtz, 1975). Toch lezen mensen tot op de dag van vandaag horoscopen en vinden zij in een tekst vol algemeenheden waarheden die specifiek op hun leven gericht lijken. Voor sommigen is dat genoeg om daadwerkelijk een verband te zien tussen de stand van de sterren en planeten en datgene wat hen overkomt. Hetzelfde geldt voor mediums die claimen met geesten van overledenen te kunnen spreken; een Derek Ogilvie verzamelt een groep mensen en roept een aantal algemeenheden tegen zijn publiek. Niet Ogilvie, maar zijn ‘slachtoffer’, zoekt naar overeenkomsten tussen datgene wat hij hoort en wat hij weet. Cold-reading technieken, slim knipwerk in de regiekamer achteraf en apophenia zorgen ervoor dat de Ogilvies’ goedgelovige gasten patronen en persoonlijk relevante zaken ontdekken in zijn verhaal. Eveneens treedt de ‘wet van grote getallen’ in werking. Deze wet gaat uit van de gedachte dat hoe meer voorspellingen een waarzegger doet, hoe groter de kans wordt dat hij ‘raak’ schiet, oftewel een juiste bewering maakt. Zodra dit gebeurt, heeft men vaak de neiging alleen het schot in de roos te onthouden en alle gemiste schoten te vergeten (Diaconis & Mosteller, 1989). Hetzelfde effect komt ook voor bij mensen die veel gokken; ook zij hebben de neiging de keren dat ze winnen beter te onthouden dan de keren dat ze verliezen. Zo vormen ze vaak een vertekend beeld van hoeveel ze nu echt gewonnen hebben, wat casino’s dan vaak weer helemaal niet erg vinden (Gilovich, 1983).

Complottheorieën

Bij complottheorieën komt apophenia ook vaak voor; rondom bijna alle heftige gebeurtenissen in de geschiedenis die op zichzelf al betekenisvol genoeg waren, zijn er complottheorieën bedacht. Denk bijvoorbeeld aan de aanslag op 11 september op het World Trade Centre in 2001; volgens enkele complotgelovers was hier geen sprake van een terroristische aanslag, maar zat hier een boosaardig plan achter, bedacht door de gevestigde orde. Er zouden bijvoorbeeld bommen zijn geplaatst in de torens – daardoor kwam het dat de verdiepingen onder de impactzone van het vliegtuig al verwoest waren voordat het gebouw was ingestort. Daarnaast was het bijzonder vreemd dat het hele gevaarte van staal überhaupt instortte, terwijl de smelttemperatuur van staal veel  hoger ligt dan de temperaturen die de ontploffende kerosine van de vliegtuigen kon hebben veroorzaakt. En hoe komt het eigenlijk dat op de plekken waar de vliegtuigen het Pentagon zouden hebben geraakt de gaten in het gebouw zoveel kleiner zijn dan de vliegtuigen die ze zouden hebben gemaakt (zie foto)? Al deze op het eerste gezicht opvallende zaken samen lijken te wijzen op iets dat niet in de haak is. Geen wonder dat apophenia optreedt en veel mensen ervan overtuigd raken dat er meer achter deze gebeurtenis zit dan een aantal godsdienstfanatici in de woestijn. Zouden zij zich echter verdiepen in de constructie van de WTC torens, dan zouden zij erachter komen dat de staalconstructie van de Twin Towers het ook al bij verzwakking zou begeven (wat de kerosinetemperaturen wel konden bereiken). En dat de ontploffingen op de benedenverdiepingen in de torens veroorzaakt werden door de explosie bovenin, die door de liftschachten een weg vond naar beneden en ook daar een ravage aanrichtte. En de foto met het kleine gat in de muur van het Pentagon? Dat blijkt te zijn gemaakt door slechts het landingsgestel van het vliegtuig, niet het volledige vliegtuig op zich[1]. Op deze manier zijn de losse ‘verdachte’ gebeurtenissen helemaal niet meer zo verdacht. Een gebrek aan kennis, kritisch denken en het (willen) zien van een diepere betekenis leidt tot de gedachte dat er patroon bestaat dat in werkelijkheid een illusie is.
Een gat in het Pentagon na de aanslag - gemaakt door een heel vliegtuig? (http://www.popularmechanics.com/technology/military/news/debunking-911-myths-world-trade-center)

Risico’s van apophenia

Het zien van een diepere betekenis of verbanden in toevalligheden is meestal onschuldig. Bijna iedereen heeft soms het gevoel een patroon te herkennen in losse, willekeurige zaken. Bijvoorbeeld als je net denkt aan je moeder en tegelijkertijd de telefoon rinkelt met, jawel, je moeder aan de andere kant van de lijn. Je gevoel zegt dat dat toch geen toeval kan zijn, terwijl je verstand je tot de orde roept en je eraan herinnert dat je regelmatig aan je moeder denkt terwijl ze niet belt en andersom. Maar zodra het gaat om apophenia op gebieden als het paranormale en  complottheorieën begint het al minder onschuldig te worden. De waarzegger die roept dat hij met je overleden tante kan praten, een aantal keer raak schiet in zijn voorspellingen en vervolgens zegt dat ze nog niet helemaal rust heeft kunnen vinden kan met zijn woorden een hoop onzekerheid en ellende aanrichten. Dit geldt ook voor de complotdenkers die behoorlijke angst kunnen zaaien door fanatiek de boodschap te verspreiden dat mensen op plaatsen van macht het slechtste voorhebben met de bevolking. Een tekenend voorbeeld hiervan is de complottheorie die redelijk recent in de VS is ontstaan. Deze complottheorie is voornamelijk gebaseerd op de overtuiging dat vaccinaties autisme bij kinderen kunnen veroorzaken en dat de overheid en de medische wereld dit in de doofpot stoppen. Na uitgebreid onderzoek blijkt deze bewering geen enkele waarheid te bevatten (Hobson, Mateu, Coryn & Graves, 2012). Maar de schade is al aangericht; de vaccinatiecijfers in de VS zijn drastisch gedaald, met het hoogste aantal uitbraken van de ziekte mazelen sinds 1996 als gevolg (Greby, Wooten, Knighton, Avey & Stokle, 2012). Een nare ziekte, die als complicatie hersenvliesontsteking heeft (circa één van de duizend ziektegevallen) en dodelijk kan zijn (circa twee van de duizend ziektegevallen).

Ondanks dat apophenia heel menselijk is en iedereen het verschijnsel wel eens ervaart, is het dus zeker niet zonder risico’s blind de ideeën met betrekking tot betekenis en verbanden te volgen. Blijf daarom altijd kritisch denken en wees je bewust van de feilbaarheid van je eigen waarneming.



Referenties
Aarnio, K. & Lindeman, M. (2005). Paranormal beliefs, education and thinking styles. Personality and Individual Differences, 39, 1227-1236.

Brugger, Peter (2001). From Haunted Brain to Haunted Science: A Cognitive Neuroscience View of Paranormal and Pseudoscientific Thought. North Carolina: McFarland & Company Inc. Publishers.

B. B. Beyerstein (1996). Visions and hallucinations. In G. Stein (Ed.), The Encyclopedia of the Paranormal. Amherst, NY: Prometheus Books. pp. 789-797.

Culver, R.B. & Ianna, P.A. (1988). Astrology: True or False? Buffalo, NY: Prometheus Books.

Diaconis, P. & Mosteller, F. (1989). Methods of Studying Coincidences. Journal of the American Statistical Association, 84(408), 853-861.

Gilovich, T. (1983). Biased Evaluation and Persistence in Gambling. Journal of Personality and Social Science, 44(6), 1110-1126.

Greby, S.M., Wooten, K.G., Knighton, C.L., Avey, B. & Stokle, S. (2012). Vaccination Coverage Among Children in Kindergarten – United States, 2011-12 School year. Center for Disease Control and Prevention: Morbidity and Mortality Weekly Reports, 61(33), 647-652.

Hastie, K.R. & Dawes, R.M. (2001). Rational Choice in an Uncertain World: The Psychology of Judgment and Decision Making.  California: Sage Publishers,

Hergovich, A. & Arendasy, M (2005). Critical thinking ability and belief in the paranormal. Elsevier, 38, 1805-1812.

Hobson, K.A., Mateu, P.F., Coryn, C.L.S. & Graves, C. (2012). Measles, Mumps, and Rubella Vaccines and Diagnoses of Autism Spectrum Disorders among Children: A Meta-Analysis. World Medical and Health Policy, 4(2), 1-14.
Kelly, I.W. (1998). Why Astrology doesn’t work. Psychological Reports, 82(2), 527-546.

Mather, G. (2006). Foundations of Perception. Hove: Psychology Press, Ltd.
Mishlove, J. & Engen, B. (2007). Archetypal Synchronistic Resonance: A New Theory of Paranormal Experience. Journal of Humanistic Psychology, 47(2), 223-242.

Musch, J. & Ehrenberg, K. (2002). Probability misjudgment, cognitive ability and belief in the paranormal. British Journal of Psychology, 93, 169-177.
Sagan, C. (1996). The Demon Haunted World. New York: Random House.
Shawn, C. (1985). A Double-blind test of astrology. Nature, 318(6045), 419-425.





[1] http://www.popularmechanics.com/technology/military/news/debunking-911-myths-world-trade-center

vrijdag 9 november 2012

Adem in, Adem uit


Yoga als sport- of ontspanningsmethode; wat doet het wel en wat doet het niet?

Afgaande op het aantal mensen dat voorbijloopt –of fietst met yogamatjes kreeg ik het idee dat ik zo ongeveer de laatste persoon op aarde was die het eens ging proberen. Terwijl ik mezelf tijdens een Bikram yoga sessie zwetend en puffend in de meest onmogelijke posities probeerde te manoeuvreren, vroeg ik me af wat de wetenschap over deze en andere vormen van yoga zegt.

Veel mensen doen aan yoga om te ontspannen, om leniger te worden of om af te vallen (of alledrie). De meest voorkomende vorm van yoga in Nederland is de hatha yoga (klassieke yoga) die uitgaat van een reeks van ontspanningsoefeningen in de vorm van asana’s (lichaamshoudingen) en pranayama’s (ademhalingsoefeningen). Deze vorm van yoga dateert uit het begin van de zeventiende eeuw, maar is een verzameling van nog oudere ontspanningstechnieken uit India. Met name in het begin van de vorige eeuw is een sterke modernisering in India ontstaan door invloed van Westen. Verschillende hatha yoga leraren zijn naar het Westen gekomen om een gemoderniseerde en toegankelijkere versie van deze yogavorm te introduceren. In Nederland deed yoga pas zijn intrede in de jaren vijftig, waarbij de nadruk steeds lag op ontspanning.

Naarmate yoga steeds populairder werd in Europa en de VS, is er steeds meer onderzoek gedaan naar de effecten. Uit deze studies komt een indrukwekkende lijst met positieve effecten naar voren, zowel op psychologisch als fysiek niveau.

Uit het onderzoek van Javnbakht, Hejazi Kenari en Ghasemi (2009) bleek dat mensen minder angstgevoelens ervaren nadat zij yoga hebben beoefend. In specifiekere zin bleek uit onderzoek van Uebelacker, Epstein-Lubow, Gaudiano, Tremont, Battle & Miller (2010) dat yoga een effectieve manier is om mensen met een depressie minder angstgevoelens te laten ervaren. Daarnaast verbetert het humeur en energieniveau na een yogaklasje te hebben bijgewoond en voelen mensen met gezondheidsproblemen zich meer ontspannen en ervaren zij minder pijn en vermoeidheid (Distasio, 2008). Malathi en Damodaran (1999) vonden zelfs een effect van yoga op examenstress: studenten die aan yoga deden in hun examenperiode ervoeren zowel voor als tijdens de toets minder zenuwen, konden zich beter concentreren en voelden zich zekerder en minder snel geïrriteerd door kleine dingen. Daarnaast werd er door Lavey, Sherman, Mueser, Osborne, Currier, en Wolfe (2005) een effect gevonden op humeur bij psychiatrische patiënten: zij ervoeren minder angst, spanning, negatieve gevoelens, agressie, vermoeidheid en verwarring na een yogasessie.

Met zo’n lijst is het niet verwonderlijk dat veel mensen hun toevlucht zoeken tot het beoefenen van yoga; ontspanning is een kostbare gemoedstoestand in de hectische levens die veel mensen leiden, om nog maar te zwijgen van de andere positieve effecten van yoga.

Is yoga dan dé manier van bewegen die eigenlijk iedereen aan te raden is? Een sport die zoveel positieve effecten heeft dat het bijna onvoorstelbaar is dat niet heel Nederland af en toe in de omlaag kijkende hondhouding op de yogamat ligt? Het antwoord hierop is ‘nee’. Ondanks de vele positieve punten is er ook het een en ander aan te merken op yoga.

Een belangrijk punt is bijvoorbeeld dat yoga eigenlijk niet echt een sport is. Dit hoeft niet iets negatiefs te zijn, ware het niet dat veel yoga-beoefenaars het wel zien als een sport en als (bijvoorbeeld) een goede manier om af te vallen. Hoewel er bij hatha yoga veel oefeningen worden gedaan om de flexibiliteit van het lichaam te verhogen, wordt er weinig gezweten. Er wordt wel ontspannen, maar calorieën worden er nauwelijks verbrand. Een onderzoek van Boehde en Porcari (2005) laat zien dat je tijdens een hatha yoga sessie van vijftig minuten ongeveer net zoveel calorieën verbrandt als een langzame wandeling van vijftig minuten. Bij Poweryoga (een iets actievere vorm van yoga) verbrandt men in deze tijd slechts 237 calorieën, wat vergelijkbaar is met een milde aerobic workout. Dus als je letterlijk wilt yoga’en tot je een ons weegt, is het misschien beter een wat grondigere vorm van lichaamsbeweging op te zoeken.

Maar is er dan geen type yoga die intensiever is en die kan dienen als meer dan slechts een manier om leniger en ontspannen te worden? Sinds kort wel en het heet Bikram yoga. Bikram yoga is een nieuwe, hippe vorm van yoga die steeds meer aan populariteit wint in Nederland. De grondlegger van Bikram yoga, de Indiase yoga goeroe Bikram Choudhury, introduceerde deze vorm van yoga begin jaren tachtig in de VS. Tijdens een sessie Bikram Yoga wordt steeds dezelfde serie van 26 klassieke yogahoudingen en twee ademhalingsoefeningen in een verwarmde ruimte van rond de veertig graden Celcius uitgevoerd. De theorie hierachter is dat de warmte voor extra flexibiliteit van het lichaam zorgt, waardoor de kans op blessures klein is. Uit het bovengenoemde onderzoek van Boehde en Porcari blijkt dan ook dat tijdens een Bikram yogasessie men gemiddeld zevenhonderd calorieën verbrandt, wat zo ongeveer gelijkstaat met een uur lang baantjestrekken in het zwembad. Enkele beroemde beoefenaars zijn Lady Gaga, Madonna, Gwyneth Paltrow en Quincy Jones.

Is Bikram yoga dan de vorm van yoga die iedereen aan te raden valt? Op het eerste gezicht lijkt het een aantrekkelijke combinatie tussen yoga en intensief sporten: je verbrandt niet alleen een behoorlijk aantal calorieën maar je pakt ook nog eens de voordelen van hatha yoga mee. Niet te vroeg gejuicht, want ook aan Bikram yoga kleven problemen.

Ondanks dat door Bikram Choudhury wordt beweerd dat Bikram yoga in principe voor iedereen geschikt is, wordt door de National Center for Complementary and Alternative Medicine (NCCAM) deze vorm van yoga afgeraden voor onder andere mensen met rug- en wervelkolomproblemen, een te hoge- of lage bloeddruk en oorproblemen. Daarnaast blijkt de hitte waarin de oefeningen moeten worden gedaan voor veel mensen problematisch te zijn. Er wordt door beoefenaars regelmatig melding gemaakt van (neigingen tot) flauwvallen, overgeven en soms zelfs een hitteberoerte (Lycholat, 2011).

Daarnaast loopt er al langere tijd een copyrightconflict tussen Bikram Choudhury en een aantal yogastudio’s. Bikram heeft in de VS namelijk het copyright geclaimd over de volgorde van hatha yoga houdingen die tijdens een Bikram yogasessie worden uitgevoerd. Hier bestaat in de yogawereld behoorlijk wat controverse over, aangezien veel beoefenaars en instructeurs van mening zijn dat de eeuwenoude houdingen niet ge-copyright kunnen worden. Bikram Choudhury houdt hier een andere mening op na en heeft dan ook een flink legertje advocaten in de arm genomen om zowel grote als kleine yogascholen aan te klagen als zij Bikram Yoga-sessies aanbieden zonder hem te betalen. Hoewel veel rechtzaken nog lopende zijn, heeft hij toch al flinke bedragen binnengehaald door een financiële regeling te treffen met yogascholen die een rechtzaak niet aandurfden of niet konden betalen.

Het blijkt wel dat er heel wat over de verschillende vormen van yoga te zeggen valt; zowel in positieve als negatieve zin. Maar uiteindelijk draait het er vooral om of en welke vorm van yoga je zelf prettig vindt om te beoefenen; voor de ontspanning, meer flexibiliteit of om af te vallen. Bedenk alleen wel altijd of de reden waarom je aan een bepaalde vorm van yoga doet ook echt wel echt de juiste is; wil je alleen maar ontspannen en leniger worden of wil je ook afvallen? Waar je ook voor kiest, vergeet nooit om even de wetenschap achter de (yoga)praktijk te checken!

Referenties

Uebelacker, L.A., Epstein-Lubow, G., Gaudiano, B.A., Tremont, G., Battle, C.L. & Miller, I.W. (2010). Hatha yoga for depression: critical review of the evidence for efficacy, plausible mechanisms of action, and directions for future research. Journal of Psychiatric Practice, 16(1), 22–33.

Javnbakht, M., Hejazi Kenari, R. & Ghasemi, M. (2009). Effects of yoga on depression and anxiety of women. Complementary Therapies in Clinical Practice, 15(2), 102–104.

Woolery, A., Myers, H., Sternlieb, B. & Zeltzer, L. (2004). A yoga intervention for young adults with elevated symptoms of depression. Alternative Therapies, 10(2), 60–63.

Smith, C., Hancock, H., Blake-Mortimer, J. & Eckert, K. (2007). Randomised comparative trial of yoga and relaxation to reduce stress and anxiety. Complementary Therapies and Medicine, 15(2), 77–83.

Malathi, A. & Damodaran, A. (1999). Stress due to the exams of medical students - Role of yoga. Indian Journal of Physiolpharmicoly, 43(2), 218–224.

DiStasio, S.A. (2008). Integrating yoga into cancer care. Clinical Journal of Oncology Nursing, 12(1), 125-130.

McIver, S., O'Halloran, P. & McGartland, M. (2009). Yoga as a treatment for binge eating disorder: A preliminary study. Complementary Therapies in Medicine, 17(4), 196–202.

Lavey, R., Sherman, T., Mueser, K.T., Osborne, D.D., Currier, M. & Wolfe, R. (2005). The effects of yoga on mood in psychiatric inpatients. Psychiatric Rehabilitation Journal, 28(4), 399-402.

Lycholat, T. (2011). Bikram Yoga: What’s the Science? Fitness, 1, 12-14.

Farrell, Maureen (2009, September 3). Bikram Yoga’s New Twists. Forbes.com.